Перевод: с немецкого на нидерландский

с нидерландского на немецкий

С нидерландского на:
Немецкий
С немецкого на:
Нидерландский

bij het leger zijn

Толкование Перевод

1 Bund

Bund¹

〈m.; Bund(e)s, Bünde〉

1 bond, verbond, vereniging ⇒ partij, groep, federatie

2 bond ⇒ band; verbond, bondgenootschap, (con)federatie

3 band 〈 van broek, rok〉

4 bondsregering, federale, nationale, centrale regering

5 〈 informeel〉 het Duitse leger

6 〈 muziek〉 dwarsstaafje

♦voorbeelden:

2 den Bund der Ehe eingehen, schließen • in de echt treden

der Alte und der Neue Bund • het Oude en het Nieuwe Verbond

den Bund fürs Leben schließen • in de echt, het huwelijk treden

im Bunde mit • in vereniging, samen met

mit jemandem im Bunde sein, stehen • met iemand verbonden zijn

5 beim Bund sein • (a) bij het leger zijn; (b) in dienst zijn • 〈 (c) informeel〉 werkzaam zijn op een ministerie

————————

Bund²

〈o.; Bund(e)s, Bunde〉

1 bos ⇒ bosje

2 bundel, pak

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Bund
2 Militär

Militär¹

〈m.; Militärs, Militärs〉

1 hogere officier, militair

————————

Militär²

〈o.; Militärs〉

1 leger(macht), krijgswezen

2 soldaten

♦voorbeelden:

1 beim Militär sein • bij het leger zijn

zum Militär einrücken, gehen • in het leger gaan

2 Militär einsetzen • soldaten inzetten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Militär
3 beim Bund sein

beim Bund sein

(a) bij het leger zijn; (b) in dienst zijn • 〈 (c) informeel〉 werkzaam zijn op een ministerie

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > beim Bund sein
4 beim Militär sein

beim Militär sein

bij het leger zijn

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > beim Militär sein
5 stellen

stellen

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stellen, plaatsen, zetten ⇒ gelijkzetten; neerzetten; brengen; salariëren

2 zorgen voor ⇒ leveren, ter beschikking stellen

3 aanhouden ⇒ te pakken krijgen; tot staan brengen

4 ensceneren, in scène zetten

♦voorbeelden:

1    einen Antrag stellen • een motie, verzoek(schrift) indienen

jemandem eine Aufgabe stellen • iemand een taak stellen, opgeven

der Hund stellt die Ohren • de hond zet zijn oren op

die Uhr stellen • de klok, het horloge gelijkzetten

etwas nicht stellen können • geen plaats hebben voor iets

gut gestellt sein • in goeden doen zijn

Stühle an den Tisch stellen • stoelen bij de tafel zetten

auf sich 〈 4e naamval〉 gestellt sein • op zichzelf aangewezen zijn

〈 figuurlijk〉 eine Sache über eine andere stellen • de voorkeur geven aan iets, iets verkiezen boven iets anders

etwas unter ein Thema stellen • iets onder een thema plaatsen

zur Diskussion, Erörterung stellen • ter discussie stellen

2    einen Stellvertreter stellen • voor een plaatsvervanger zorgen

Zeugen stellen • getuigen voorbrengen, presenteren

3    einen Verbrecher stellen • een misdadiger aanhouden

jemanden stellen • (a) iemand aanhouden; (b) iemand ter verantwoording roepen

II sich stellen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 gaan staan ⇒ zich plaatsen

2 zich houden ⇒ doen alsof, veinzen

3 zich aangeven, zich melden

4 een standpunt innemen

5 bereid zijn ⇒ opkomen, aantreden

6 〈 regionaal〉 (blijven) staan

7 〈 leger〉 opkomen 〈 in dienst〉

8 〈 regionaal〉 gesitueerd zijn ⇒ ervoor staan

9 〈 Oostenrijk〉 kosten

♦voorbeelden:

1    sich ans Fenster stellen • bij het raam gaan staan

sich gegen jemanden stellen • zich tegen iemand keren

sich hinter jemanden stellen • achter iemand gaan staan

sich (schützend) vor jemanden stellen • (verdedigend) vóór iemand gaan staan

2    sich dumm, unwissend stellen • zich van den domme houden

sich schlafend stellen • zich slapende houden

3    sich der Polizei stellen • zich bij de politie aangeven, melden

es stellt sich die Frage • de vraag rijst

4    sich mit jemandem gut stellen • met iemand overweg kunnen, het met iemand kunnen vinden

wie stellst du dich zu diesem Problem? • hoe sta jij tegenover dit probleem?

5    sich den Fragen stellen • op de vragen ingaan

sich der Presse stellen • de pers te woord staan

sich zu seinen Taten stellen • de verantwoordelijkheid voor zijn daden op zich nemen

8    ich stelle mich auf 2000 Mark monatlich • ik verdien 2000 mark per maand

9    sich auf 200 Mark stellen • 200 mark kosten, op 200 mark komen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > stellen
6 fliegen

fliegen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vliegen 〈 ook figuurlijk〉

2 vliegen ⇒ wapperen

3 〈haben/sein〉 vliegen ⇒ een vliegtuig besturen

4 〈 formeel〉 vliegen ⇒ snellen

5 〈haben; formeel〉 onrustig (op en neer) gaan ⇒ trillen, beven

6 〈 informeel〉 (eruit) vliegen ⇒ de laan uit gestuurd worden

7 〈 informeel〉vallen, tuimelen, donderen

8 〈 informeel〉 zakken

♦voorbeelden:

1    die Funken fliegen (nur so) • de vonken vliegen in het rond

in die Luft fliegen • (a) opvliegen; 〈 (b) informeel〉 in de lucht vliegen

in Stücke fliegen • aan stukken vliegen

in den Urlaub fliegen • met het vliegtuig op vakantie gaan

〈 informeel〉 ins Gefängnis fliegen • de gevangenis in vliegen

2    mit fliegenden Fahnen • met vliegende vaandels

die Fahnen fliegen im Wind • de vlaggen wapperen in de wind

4    nach Hause fliegen • naar huis vliegen, snellen

eine Nachricht fliegt von Mund zu Mund • een nieuwtje gaat snel van mond tot mond

5    jemandes Puls fliegt • iemands pols gaat onrustig

mit fliegenden Händen • met bevende handen

am ganzen Körper fliegen • over het hele lichaam beven

6    aus der, seiner Stellung fliegen • op straat gezet worden

7    auf die Nase fliegen • (a) op zijn neus vallen, donderen; (b) erin lopen

von einer Leiter fliegen • van een ladder donderen

8    durchs Examen fliegen • bij het examen zakken

¶    auf hübsche Mädchen fliegen • op mooie meisjes vallen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vliegen ⇒ besturen

2 vliegen ⇒ per vliegtuig vervoeren

3 〈haben/sein〉 (met een vliegtuig) uitvoeren

4 〈 sein〉 vliegen

♦voorbeelden:

2    Passagiere nach Athen fliegen • passagiers naar Athene vliegen

3    〈 leger〉 einen Angriff fliegen • een luchtaanval uitvoeren

4    jemand ist 5000 km geflogen • iemand heeft 5000 km met het vliegtuig afgelegd

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fliegen
7 ausgeben

ausgeben

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitgeven, uitdelen ⇒ verdelen

2 uitgeven ⇒ betalen, besteden

3 〈 informeel〉geven, betalen ⇒ trakteren

4 bestempelen

5 uitbesteden ⇒ meegeven, laten doen

6 〈 economie〉 uitgeven

7 〈 computer〉afdrukken, printen

♦voorbeelden:

1    〈 vooral leger〉 einen Befehl ausgeben • een bevel uitvaardigen

2    sein ganzes Einkommen ausgeben • zijn hele inkomen uitgeven

3    einen ausgeben • een rondje geven

4    jemanden für seinen besten Freund ausgeben • iemand voor zijn beste vriend laten doorgaan

5    die Wäsche ausgeben • de was laten doen

6    eine Anleihe ausgeben • een lening uitschrijven

II sich ausgeben 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich geven ⇒ zich uitputten

2 zich uitgeven ⇒ doen alsof

♦voorbeelden:

1    sich beim Spiel völlig ausgeben • zich bij het spel volledig geven

2    er gibt sich für krank aus • hij doet alsof hij ziek is

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ausgeben
8 ziehen

ziehen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ tochten, gaan

2 resultaat, succes hebben

3 verhuizen ⇒ gaan wonen, vertrekken

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 ziehende Schmerzen • stekende pijnen

es zieht hier • het tocht hier

〈 leger〉 auf Wache ziehen • op wacht gaan

in den Kampf ziehen • ten strijde trekken

2    diese Ausrede zieht nicht mehr • dit smoesje heeft geen succes meer

dieser Film zieht nicht • deze film trekt geen publiek

das zieht nicht bei ihr • dat lukt bij haar niet

3    er zog aufs Land • hij ging op het platteland wonen

〈 schaken〉 mit dem Springer ziehen • het paard verzetten

sie zog zu ihrem Freund • zij ging bij haar vriend wonen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ (te voorschijn) halen; rekken

2 kweken, fokken ⇒ telen; opvoeden

♦voorbeelden:

1    den Degen ziehen • de degen trekken

〈 medisch〉 die Fäden ziehen • de hechtingen verwijderen

〈 figuurlijk〉 Folgerungen, Schlüsse ziehen • conclusies trekken

einen Graben ziehen • een sleuf, sloot graven

den Hut ziehen vor jemandem • de hoed afnemen voor iemand

um einen Garten eine Mauer, einen Zaun ziehen • een tuin ommuren, omheinen

der Stoff lässt sich ziehen • de stof is rekbaar

es zieht mich heimwärts • iets drijft mij naar huis

〈 figuurlijk〉 ich zog seinen Zorn auf mich • ik haalde me zijn woede op de hals

den Wein auf Flaschen ziehen • de wijn op flessen trekken

〈 figuurlijk〉 jemanden auf seine Seite ziehen • iemand op zijn hand krijgen

aus diesem Gestein zieht man Eisen • uit dit gesteente wint men ijzer

〈 figuurlijk〉 etwas in die Länge ziehen • iets rekken

〈 figuurlijk〉 jemanden ins Gespräch ziehen • iemand in het gesprek betrekken

〈 figuurlijk〉 etwas ins Lächerliche ziehen • iets belachelijk maken

〈 figuurlijk〉 jemanden ins Vertrauen ziehen • iemand in vertrouwen nemen

〈 figuurlijk〉 das zieht Folgen nach sich • dat zal gevolgen hebben

2    Blumen ziehen • bloemen kweken, telen

III sich ziehen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 rekken ⇒ eindeloos zijn, lijken

2 kromtrekken

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 diese Steigung zieht sich • er lijkt geen eind te komen aan deze stijging

das Gebirge zieht sich bis zur Küste • het gebergte zet zich voort tot aan de kust

〈 figuurlijk〉 das Gespräch zieht sich in die Länge • het gesprek duurt maar voort

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ziehen
9 rühren

rühren

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 aanraken ⇒ komen aan

2 ontstaan ⇒ voortspruiten, zijn oorzaak vinden

3 〈 figuurlijk〉 aanroeren ⇒ spreken over

♦voorbeelden:

1    an einen wunden Punkt rühren • een teer punt aanroeren

3    rühre nicht daran! • laat dat rusten!

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (om)roeren

2 (ver)roeren ⇒ bewegen

3 (ont)roeren ⇒ vertederen, aandoen

4 〈 informeel〉 slaan ⇒ treffen

5 〈 muziek〉 roeren ⇒ slaan

♦voorbeelden:

3    jemandes Herz rühren • iemand ontroeren

〈informeel; eufemistisch〉 ein menschliches Rühren verspüren • (a) (nodig) naar het toilet moeten; (b) honger hebben

4    der Schlag hat ihn gerührt • hij heeft een beroerte gehad

5    die Werbetrommel rühren • veel reclame maken

III sich rühren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich (ver)roeren ⇒ zich bewegen

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 sich nicht rühren können • heel krap bij kas zitten

〈 informeel〉 ihr müsst euch mehr rühren • jullie moeten eens wat actiever worden

sich nicht vom Fleck rühren • geen voet verzetten

sich rühren und regen • heel actief zijn

〈 leger〉 rührt euch! • op de plaats rust!

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > rühren

См. также в других словарях:

Mensch — 1. A verzagte Möntsch isch im Himmel nid sichar. (Bern.) – Zyro, 108. 2. Ach, Mensch, betracht , wie Gott verlacht all deinen Pracht, der in einer Nacht wird zu nichts gemacht. – Gerlach, 9. 3. Ain verkerter mensch richtet hader an vnd ain… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Brot — 1. Abgeschnitten Brot hat keinen Herrn. Frz.: Pain coupé n a point de maître. 2. Alles Brot ist dem gesund, der hungert. 3. Alt Braut un drüge Holt helpen hushalten. (Westf.) 4. Alt Brot, alt Mehl, alt Holz und alter Wein sind Kleister. –… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Kind — 1. Ach, dass ich meine armen Kinder so geschlagen, klagte der Bauer, und sie waren des Pfaffen. – Eiselein, 375. 2. Alle Kinder werden mit Weinen geboren. Lat.: Clamabunt E et A quotquot nascuntur ab Eva. (Binder I, 193; II, 497; Seybold, 77.) 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Franz Junghuhn — Fr. Junghuhn. Titelbild zum Aufsatz Franz Wilhelm Junghuhn von A. Wichmann. In: Petermanns Mitteilungen aus Justus Perthes Geographischer Anstalt, 55. Band 1909, Tafel 37 (gegenüber S. 297) … Deutsch Wikipedia
Junghuhn — Fr. Junghuhn. Titelbild zum Aufsatz Franz Wilhelm Junghuhn von A. Wichmann. In: Petermanns Mitteilungen aus Justus Perthes Geographischer Anstalt, 55. Band 1909, Tafel 37 (gegenüber S. 297) … Deutsch Wikipedia
Narr — (s. ⇨ Geck). 1. A Narr hot a schöne Welt. (Jüd. deutsch. Warschau.) Dem Dummen erscheint die Welt um so schöner, als er von manchen ihrer Uebel und Leiden nicht berührt wird. 2. A Narr hot lieb Süss. (Jüd. deutsch. Warschau.) Diese auch in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Machin, Alfred — (April 20, 1877, Blendecques, Pas de Calais, Nord, France June 16, 1929, Nices, Alpes Maritimes, France) A photographer and reporter for L Illustration, he was sent to Africa by Pathé Frères as a cameraman and director and directed his first… … Encyclopedia of French film directors
Hase (Lepus) — 1. Bai (wer) den Hâsen fangen well, maut den Rüen (Hund) wagen. – Woeste. 2. Bai wäsket de Hasen un de Vösse un se sitt doch glatt, sag de Frau, da lait se iäre Blagen ungerüstert lopen. (Iserlohn.) – Hoefer, 316; Woeste, 62, 13. Wer wäscht Hasen … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
НИДЕРЛАНДЫ — (Nederland) гос во в Зап. Европе; часто именуется Голландией (по названию сев. зап. части Н., состоящей из провинций Сев. Голландия и Юж. Голландия). На С. и З. омывается Северным м.; на В. граничит с ФРГ, на Ю. с Бельгией. Площ. 33,6 тыс. км2 (с … Советская историческая энциклопедия
Liegen — 1. Allein liegen ist am besten. 2. Auff den, der unten liegt, soll man nicht sitzen. – Lehmann, II, 30, 42. 3. Besser liegen als betrügen. – Sprichwörtergarten, 103. Besser arm, niedrig bleiben, als auf eine unrechtliche, unwürdige Weise reich… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

bij het leger zijn

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

bij het leger zijn

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: